Zes maanden geleden onderging deze voetballer een voorste kruisbandreconstructie.
De revalidatie verloopt volgens plan.
Alles volgens het boekje.
Althans, op papier.
De knie ziet er stabiel uit en alle testen wijzen de goede kant op.
Maar je voelt: het klopt niet helemaal.
Geen zichtbare asymmetrie.
Geen groot krachtdeficit.
En toch – iets in het looppatroon blijft wringen.
Is deze knie écht stabiel? Ook buiten de behandelkamer – tijdens een onverwachte wending, een sportmoment of bij vermoeidheid aan het eind van de dag?
In dit artikel werken we – op basis van sensordata – een systemische, gelaagde, analyse uit om objectief inzicht te krijgen in stabiliteit. Maar eerst staan we stil bij een hardnekkige denkfout in hoe we stabiliteit beoordelen: we testen en meten wat we kunnen, maar missen daarmee vaak het grotere geheel.
De knie als scharnier – of als systeem?
We zijn eraan gewend geraakt om de knie als scharnier te bekijken: een gewricht dat stabiliteit ontleent aan kruisbanden, collaterale ligamenten en de juiste spieractivatie eromheen. In dat denken krijgt elke spier zijn eigen rol toebedeeld: de hamstrings als remmers van kniebuiging, de quadriceps als extensors die via excentrische contractie kniebuiging afremmen, de gluteus als heupstabilisator. Alsof het een bouwpakket is.
Maar beweging werkt niet in losse onderdelen. Spieren werken niet als kabels die enkel trekken of duwen. Ze vormen synergieën: tijdelijke teams waarin de rolverdeling flexibel is en onderling wordt afgestemd1. Een spier die vandaag stabiliseert, kan morgen juist kracht genereren – afhankelijk van context, timing en taak.
Dit is het principe van abundance (overvloed), zoals dit in onderzoek naar motorische controle genoemd wordt2: het menselijk lichaam beschikt over meer spieren (i.e. vrijheidsgraden) dan strikt noodzakelijk. En dat is geen overbodige luxe, maar precies wat ons in staat stelt om stabiel te bewegen in een steeds veranderende wereld.
Stabiliteit is geen spierprestatie
Omdat spieren taken van elkaar kunnen overnemen – in positieve én negatieve zin – is het zinloos om stabiliteit te beoordelen op basis van individuele spieractivatie. Zelfs de beste EMG, hoe verfijnd ook, vangt slechts fragmenten van het geheel (zie ook blog over EMG). Het enige wat werkelijk telt, is of het systeem in staat is een gecoördineerde structuur te vormen die:
- doeltreffend is (de taak uitvoeren);
- efficiënt is (zo min mogelijk verspilling);
- veilig is (adaptief bij verstoring).
Stabiliteit is dus geen spierprestatie, maar een systeemprestatie. En die systeemprestatie kunnen we alleen begrijpen via een gelaagde analyse.
De gelaagde analyse: stabiliteit in vier lagen
Om die systeemprestatie van de knie werkelijk te begrijpen, moeten we niet naar de knie alléén kijken. Stabiliteit wordt georganiseerd over meerdere niveaus die met elkaar samenwerken.
1. Lokaal niveau – het passieve mechanisme
De knie zelf beschikt over een passief 4-bar-systeem: twee kruisbanden die de beweging geleiden [3], geholpen door de collaterale banden. Maar dit systeem is passief en dus afhankelijk van hoe de rest van het lichaam zich gedraagt. Lokaal kun je stabiliteit zien – maar het vertelt je niets over waar die vandaan komt.

figuur Rechts: het principe van een 4-bar-systeem valt te begrijpen aan de hand van de werking van een klassieke scharende bureaulamp.
2. Regionaal niveau – actieve synergie rond heup en knie
De heup en knie zijn direct met elkaar verbonden via bi-articulaire spieren zoals de hamstrings en rectus femoris. Ook deze vormen een gesloten kinematische keten in de vorm van een 4-bar-systeem3. In samenwerking met andere spieren die ontspringen aan het bekken en dicht bij de knie hechten of deze zelfs overspannen (zoals de adductoren en de tractus iliotibialis), verdelen deze via de fascia krachten, reguleren ze timing en absorberen ze verstoringen. Hier ontstaat het actieve spel tussen mobiliteit en stijfheid – cruciaal voor dynamische controle.

3. Globaal niveau – het hele been als coördinatie-eenheid
Stabiliteit van het standbeen wordt mede bepaald door het afzetbeen. De achterwaartse beweging van het afzetbeen veroorzaakt een anterieure bekkenkanteling die voorspanning opbouwt in de hamstrings van het voorste been. Daarmee creëert het systeem functionele stijfheid vóór het moment dat belasting intreedt – een klassiek voorbeeld van feedforward-controle.
4. Totaalniveau – interlimb- en rompsamenwerking
Stabiliteit is een full-body aangelegenheid. Vanuit de romp tot in de voet, via fasciale lijnen, spierketens en anticiperende co-contracties. Alleen door die samenwerking kan het systeem telkens een stabiel eindpunt bereiken – ook als het onderweg verstoord wordt.
Stabiliteit = gradueel afnemende variabiliteit
Tot nu toe hebben we stabiliteit vooral beschreven als een systeemprestatie – iets wat ontstaat door samenwerking van coördinatieve structuren die zich op verschillende niveaus in het lichaam organiseren. Maar dat roept een belangrijke vraag op:
Hoe weten we of het systeem die stabiliteit ook daadwerkelijk organiseert?
Het antwoord ligt in de structuur van de variabiliteit. Niet in hoe ‘recht’ iemand landt of hoe symmetrisch een pas eruitziet, maar in hoe de coördinatie zich ontwikkelt richting een stabiel moment in de beweging.
In een systeem dat stabiliseert, zie je iets opvallends: de bewegingsbanen van opeenvolgende herhalingen trekken naar elkaar toe. Alsof het systeem zijn weg terugvindt naar een voorkeursoplossing. Denk aan een schommel die vanzelf terugkeert naar haar rustpunt, of een knikker die steeds opnieuw naar het diepste punt in een kom rolt. Dat punt – de attractor – is geen exacte positie, maar een toestand waarin de coördinatie stabiel en herkenbaar wordt.

In instabiele systemen gebeurt juist het omgekeerde: daar lopen de trajecten uiteen. Elke stap lijkt op een andere manier te worden opgelost. Er is geen herkenbaar patroon, geen convergentie, geen stabiliteit – alleen overlevingsgedrag. En precies dat onderscheid – tussen convergerende stabiliteit en divergerende chaos – maakt zichtbaar of het systeem écht weet wat het doet.

Neem het lopen. In een gezond bewegingssysteem zie je dat variabiliteit in de aanloop naar belasting – bijvoorbeeld tijdens de zwaaifase – relatief hoog is: de spierspanning is laag, waardoor het systeem veel beweegopties heeft. Die vrijheid is geen fout, maar een voorwaarde voor adaptief gedrag.
Zodra het lichaam zich voorbereidt op contact – wanneer heup en knie beginnen te strekken – bouwt het systeem stijfheid op; de spierspanning neemt toe en het aantal vrijheidsgraden neemt af. Daarmee vermindert ook de coördinatieve variabiliteit: het systeem begint zich te ordenen.
Wanneer we de joint coupling van knie en heup inzichtelijk maken door ze in een angle-angle-plot aan elkaar te koppelen, zien we in onderstaande afbeelding hoe de banen van het rechter heup-kniesysteem mooi naar elkaar toe bewegen richting initial contact – het moment dat de voet van het landingsbeen de grond zal raken. Dit is wat te verwachten valt in een gezond patroon. Links daarentegen zien we juist dat de variabiliteit – en dus de chaos – enorm toeneemt.

Met andere woorden: het rechterbeen bouwt stabiliteit op richting belasting, terwijl dat links niet het geval is. Daar is het hopen op een goede afloop en dat er niets ernstigs gebeurt, terwijl rechts vanuit opbouw van stabiliteit de voorwaarden worden gecreëerd voor een veilige belasting van het been – en dus van de knie.
Eenzelfde proces zet zich in de knie voort richting midstance, het moment waarop het volle lichaamsgewicht op één been rust. In een goed functionerend systeem zien we dat de variabiliteit in de knie zich vanzelf ordent rondom een stabiel configuratiepunt. Niet rigide, niet identiek, maar telkens herkenbaar – een attractor waarnaar het systeem bij iedere stap opnieuw convergeert.
Precies dat kunnen we zichtbaar maken met kinematische data via de coördinatieve variabiliteit, waarin het beweeglandschap op basis van de relatieve timing en synchronisatie van segmenten (in dit geval dijbeen en kuitbeen) wordt gevisualiseerd. Hierbij is duidelijk te zien wat de mate van fluctuatie van het kniesysteem is over 25 gemeten en over elkaar gelegde passen. In de groene zone – die de eerste helft van de steunfase representeert, waarin de loading response plaatsvindt – moet de knie stabiliseren (van meer naar minder variabiliteit). In onderstaand geval is te zien hoe de knie wel stabiliseert, maar te laat.

Wat hierbij belangrijk is: stabiliteit laat zich niet vangen in één hoek of getal. Het gaat niet om “hoeveel graden kniebuiging” of “hoe recht de lijn” is. Het gaat om hoe segmenten samenwerken in tijd – hoe gewrichten zoals knie en heup gecoördineerd variëren om samen tot een robuust geheel te komen. In dit geval kijken we naar zogenaamde fase-relaties. Meer hierover lees je binnenkort in een nieuw te verschijnen blog.
Voor dit voorbeeld hebben we de analyse beperkt tot de knie (lokaal) en de heup-kniekoppeling (regionaal). Het spreekt echter voor zich dat ook de rol van het bekken en het gedrag van het enkel-voetcomplex bijdragen aan een goede opbouw van stabiliteit in de knie.
Tot slot
Stabiliteit is geen eindstatus, maar een gedragspatroon – geen trucje dat we trainen, maar een dynamisch proces waarin het lichaam leert om vrijheid te organiseren tot richting, en variatie tot structuur.
Wie daar grip op wil krijgen, moet voorbij de vorm durven kijken. Niet naar wat er gebeurt, maar naar hoe het gebeurt. Niet of het lijkt te kloppen, maar of het systeem zichzelf daadwerkelijk onder controle heeft.
Pas dan zie je de werkelijke voortgang – en de werkelijke risico’s.
Referenties
[1] M. T. Turvey, “Action and perception at the level of synergies,” Human Movement Science, vol. 26, no. 4, pp. 657-697, 2007.
[2] M. L. Latash, “The Bliss of Motor Abundance,” Experimental Brain Research, vol. 217, no. 1, pp. 1-5, 2012.
[3] S. Levin, S. Lowell de Solórzano and G. Scarr, “The significance of closed kinematic chains to biological movement and dynamic stability,” Journal of Bodywork & Movement Therapies, vol. 21, no. 3, pp. 664-672, 2017.
[4] P. N. Smith, K. M. Refshauge and J. M. Scarvell, “Development of the concepts of knee kinematics,” Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, vol. 84, no. 12, pp. 1895-1902, 2003.