We praten er steeds meer over: variabiliteit in beweging.
In de training,
in de analyse,
in de revalidatie.
Maar weten we ook hoe we het zichtbaar maken?
We proberen variabiliteit uit te lokken in oefeningen om beweging stabieler te maken, maar als we niets objectiveren, blijft het vaag of die interventies ook daadwerkelijk transfer opleveren. We proberen in te schatten of een knie stabiliseert, maar doen dat zonder de bredere coördinatie daaromheen en variabiliteit erbinnen in beeld te brengen.
En dat terwijl variabiliteit (wat ook de maat is voor stabiliteit) per definitie iets zegt over herhalingen, wat je met het blote oog eenvoudigweg niet kunt waarnemen.”
Ons visuele systeem is nu eenmaal niet gemaakt om twintig keer een landing, pas of beweging exact met elkaar te vergelijken — laat staan om te detecteren hoe het lichaam al die keren tot hetzelfde eindpunt komt. Daar is technologie voor nodig.
In het blog “Weet je werkelijk hoe goed jouw patiënt beweegt?” stelden we de vraag: wat is kwaliteit van bewegen eigenlijk?
Het antwoord daarop was helder, maar ook uitdagend:
Kwaliteit van bewegen is het vermogen om binnen een bepaalde taakdoelstelling te variëren in uitvoering, zonder verlies van effectiviteit of stabiliteit.
Oftewel: vaardigheid kenmerkt kwaliteit van bewegen, en variabiliteit is de maat waarmee we dat kunnen toetsen.
Maar wat bedoelen we eigenlijk met variabiliteit? Iedereen lijkt er een beeld bij te hebben, maar wat ís het precies? En hoe ziet dat eruit in het geval van een knie na een VKB-reconstructie?
Variabiliteit in beweging – de smid van Bernstein
De Russische bewegingswetenschapper Nikolai Bernstein noemde variabiliteit ooit “repetition without repetition” — iedere beweging lijkt op de vorige, maar is nooit exact hetzelfde.

De meest vaardige bewegers zijn effectiever en doeltreffender dan beginners of minder getrainde mensen, terwijl ze juist over méér beweegopties beschikken. Ze kunnen hun bewegingen beter afstemmen op wat de omstandigheden vragen. Dat uit zich in een grotere variabiliteit binnen de beweging, terwijl ze tegelijk consistenter zijn op het eindpunt.
Het spreekt voor zich dat iemand die revalideert van een knieblessure (zoals een VKB-ruptuur) door verlies van kracht en coördinatie minder vaardig is. Het patroon van variabiliteit ziet er bij zo iemand fundamenteel anders uit dan bij een gezond persoon — laat staan een topbeweger.
Maar hoe ziet dat er in de praktijk uit, zo’n “minder goede” variabiliteit?
Waarom klassieke meetmethodes tekortschieten
In onderstaande grafiek zie je hoe de knieën (links) en heupen (rechts) tijdens het lopen gedurende een pas van hoek veranderen. Iedere lijn is één pas, met in totaal vijftien herhalingen die over elkaar heen zijn gelegd.
Volgens de regel van Bernstein zouden we hierin subtiele variatie moeten zien.
De metingen (blauw = linkerbeen, groen = rechterbeen) zijn afkomstig van een patiënt die zes maanden eerder een voorste kruisbandreconstructie onderging. Opmerkelijk genoeg zien we haast geen variatie. Sterker nog: de curves zijn zo vlak en symmetrisch dat je bijna zou denken dat de revalidatie ver gevorderd is.

Zouden we alleen deze grafieken zien, dan zouden we wellicht denken dat alles in orde was.
Maar het beeld bedriegt.
We kijken namelijk naar variatie, niet naar variabiliteit.
We analyseren de knie als geïsoleerde variabele, terwijl we weten dat knie en heup via bi-articulaire spieren en fascia met elkaar verbonden zijn. Hun bewegingen beïnvloeden elkaar continu.
Als het lichaam stabiliteit organiseert via die interactie tussen knie en heup, dan moet de werkelijke variabiliteit dáár zichtbaar worden: in de coördinatie ertussen. En dat is precies wat er gebeurt wanneer we de heup- en kniehoeken combineren in één grafiek: een angle–angle plot.

Plotseling krijgen we een totaal ander beeld. Zelfs zonder technische kennis zie je direct duidelijke verschillen tussen links en rechts. De vorm is anders. De mate van variabiliteit verschilt. En de plekken waar die variabiliteit zich manifesteert liggen verspreid over de loopcyclus.
Wat hier letterlijk zichtbaar wordt, is hoe het lichaam het heup–knie-systeem coördineert. En opvallend genoeg lijkt dat patroon sterk op het beeld uit Bernsteins beroemde smid-experiment: ook daar ontstaan verschillen in hoe, terwijl het wat (de eindpositie) stabiel blijft.
Hoe variabiliteit op basis van dit soort grafieken moet worden geïnterpreteerd, lees je in het blog:
De knie stabiliseert niet, maar wordt gestabiliseerd – een gelaagde ganganalyse na VKB-reconstructie.
Variabiliteit als systeemkenmerk
Echte variabiliteit is geen willekeur — en ook niet vanzelf meetbaar.
Het vraagt om modellen die laten zien hoe het lichaam zich organiseert om telkens opnieuw dezelfde taak effectief uit te voeren, via subtiel verschillende routes.
We willen dus niet weten hoe losse gewrichten bewegen, maar hoe het lichaam coördinatiestructuren vormt: slimme combinaties van segmenten en spieren die samen de taak dragen.
Als die samenwerking rijk is aan variatie, maar tegelijk zorgt voor een stabiel resultaat, dan spreken we van functionele variabiliteit.
En dat is precies wat we willen meten.